Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch aennemen. Equivalent to aan +‎ nemen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːˌneːmə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧ne‧men

Verb edit

aannemen

  1. (transitive) to take
    Ze nam het geschenk aan.
    She took the gift.
  2. (transitive) to accept
    Ik neem je uitnodiging aan.
    I accept your invitation.
  3. (transitive) to adopt
    Ze namen een nieuwe strategie aan.
    They adopted a new strategy.
  4. (transitive) to assume
    We nemen aan dat je de waarheid spreekt.
    We assume that you are telling the truth.
  5. (transitive) to engage (for a job)
    Het bedrijf nam nieuwe werknemers aan.
    The company engaged new employees.

Inflection edit

Inflection of aannemen (strong class 4, separable)
infinitive aannemen
past singular nam aan
past participle aangenomen
infinitive aannemen
gerund aannemen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular neem aan nam aan aanneem aannam
2nd person sing. (jij) neemt aan nam aan aanneemt aannam
2nd person sing. (u) neemt aan nam aan aanneemt aannam
2nd person sing. (gij) neemt aan naamt aan aanneemt aannaamt
3rd person singular neemt aan nam aan aanneemt aannam
plural nemen aan namen aan aannemen aannamen
subjunctive sing.1 neme aan name aan aanneme aanname
subjunctive plur.1 nemen aan namen aan aannemen aannamen
imperative sing. neem aan
imperative plur.1 neemt aan
participles aannemend aangenomen
1) Archaic.

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: aanneem
  • Negerhollands: neem aan, anneem
  • Sranan Tongo: aneime

Anagrams edit