Dutch edit

Etymology edit

From aanschouwen +‎ -e- +‎ -lijk.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /aːnˈsxɑu̯ələk/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧schou‧we‧lijk

Adjective edit

aanschouwelijk (comparative aanschouwelijker, superlative aanschouwelijkst)

  1. graphical, pictorial
  2. visible
    • 1838, Noodwendig woordenboek der zamenleving (voor dames). Voornamelijk bewerkt voor vrouwen uit aanzienlijke levensstanden en beschaafde kringen, volume 6, page 195:
      Een kunstenaar is alzoo degeen, die deze overeenstemming van een idée met den vorm in een aanschouwelijk werk uit doet komen.
      An artist is therefore the person, who brings this correspondence of an idea with the form to fruition in a visible work.
  3. empirical
    • 1947, P. van Schilfaarde, De zin der geschiedenis. Een wijsgerige bespreking van den gang der mensheid, volume 2, page 248:
      Ten eerste zij dan opgemerkt, dat zij [cultuurwetenschap] aanschouwelijk is, evenals natuurwetenschap op het aanschouwelijke betrekking heeft.
      Let it be mentioned in the first place, that they [the humanities] are empirical, just like natural science concerns the empirical.
  4. (historical) using images and pictures

Inflection edit

Inflection of aanschouwelijk
uninflected aanschouwelijk
inflected aanschouwelijke
comparative aanschouwelijker
positive comparative superlative
predicative/adverbial aanschouwelijk aanschouwelijker het aanschouwelijkst
het aanschouwelijkste
indefinite m./f. sing. aanschouwelijke aanschouwelijkere aanschouwelijkste
n. sing. aanschouwelijk aanschouwelijker aanschouwelijkste
plural aanschouwelijke aanschouwelijkere aanschouwelijkste
definite aanschouwelijke aanschouwelijkere aanschouwelijkste
partitive aanschouwelijks aanschouwelijkers

Derived terms edit