Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

aanwrijvend

  1. present participle of aanwrijven

Declension edit

Inflection of aanwrijvend
uninflected aanwrijvend
inflected aanwrijvende
positive
predicative/adverbial aanwrijvend
aanwrijvende
indefinite m./f. sing. aanwrijvende
n. sing. aanwrijvend
plural aanwrijvende
definite aanwrijvende
partitive aanwrijvends