bovenkaak
Dutch edit
Etymology edit
From boven- (“upper”) + kaak (“jaw”).
Pronunciation edit
Noun edit
bovenkaak f (plural bovenkaken, diminutive bovenkaakje n)
- An upper jaw.
- De orthodontist heeft een beugel voorgesteld om de stand van haar bovenkaak te corrigeren.
- The orthodontist suggested braces to correct the alignment of her upper jaw.