Dutch edit

Pronunciation edit

Etymology 1 edit

From ge- +‎ dragen.

Verb edit

gedragen

  1. (reflexive) to behave, to behave oneself.
Inflection edit
Inflection of gedragen (strong class 6, prefixed)
infinitive gedragen
past singular gedroeg
past participle gedragen
infinitive gedragen
gerund gedragen n
present tense past tense
1st person singular gedraag gedroeg
2nd person sing. (jij) gedraagt gedroeg
2nd person sing. (u) gedraagt gedroeg
2nd person sing. (gij) gedraagt gedroegt
3rd person singular gedraagt gedroeg
plural gedragen gedroegen
subjunctive sing.1 gedrage gedroege
subjunctive plur.1 gedragen gedroegen
imperative sing. gedraag
imperative plur.1 gedraagt
participles gedragend gedragen
1) Archaic.
Related terms edit

Etymology 2 edit

Past participle of dragen.

Adjective edit

gedragen (comparative gedragener, superlative gedragenst)

  1. worn
  2. solemn (tone)
Inflection edit
Inflection of gedragen
uninflected gedragen
inflected gedragen
comparative gedragener
positive comparative superlative
predicative/adverbial gedragen gedragener het gedragenst
het gedragenste
indefinite m./f. sing. gedragen gedragener gedragenste
n. sing. gedragen gedragener gedragenste
plural gedragen gedragener gedragenste
definite gedragen gedragener gedragenste
partitive gedragens gedrageners

Etymology 3 edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Participle edit

gedragen

  1. past participle of dragen
Inflection edit
Inflection of gedragen
uninflected gedragen
inflected gedragen
positive
predicative/adverbial gedragen
indefinite m./f. sing. gedragen
n. sing. gedragen
plural gedragen
definite gedragen
partitive gedragens

Participle edit

gedragen

  1. past participle of gedragen
Inflection edit
Inflection of gedragen
uninflected gedragen
inflected gedragen
positive
predicative/adverbial gedragen
indefinite m./f. sing. gedragen
n. sing. gedragen
plural gedragen
definite gedragen
partitive gedragens