Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch gelôvich. Equivalent to geloof +‎ -ig.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ɣəˈloː.vəx/
  • (file)
  • Hyphenation: ge‧lo‧vig
  • Rhymes: -oːvəx

Adjective edit

gelovig (comparative geloviger, superlative gelovigst)

  1. religious, believing, faithful
    Haar ouders zijn zeer gelovig en gaan elke zondag naar de kerk.
    Her parents are very religious and go to church every Sunday.
    De gelovige gemeenschap komt samen voor gebed en aanbidding.
    The faithful community gathers for prayer and worship.
    Hij is een geloviger persoon geworden sinds hij deel uitmaakt van deze spirituele groep.
    He has become a more believing person since he joined this spiritual group.
    Onder de verschillende religies zijn er altijd mensen die beweren dat zij de gelovigsten zijn.
    Among the various religions, there are always people who claim to be the most faithful.

Inflection edit

Inflection of gelovig
uninflected gelovig
inflected gelovige
comparative geloviger
positive comparative superlative
predicative/adverbial gelovig geloviger het gelovigst
het gelovigste
indefinite m./f. sing. gelovige gelovigere gelovigste
n. sing. gelovig geloviger gelovigste
plural gelovige gelovigere gelovigste
definite gelovige gelovigere gelovigste
partitive gelovigs gelovigers

Antonyms edit

Derived terms edit

Descendants edit

  • Negerhollands: gelofig