Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch ontdoyen. Equivalent to ont- +‎ dooien.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈdoːi̯.ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧dooi‧en
  • Rhymes: -oːi̯ən

Verb edit

ontdooien

  1. (transitive) to thaw, to defrost

Inflection edit

Inflection of ontdooien (weak, prefixed)
infinitive ontdooien
past singular ontdooide
past participle ontdooid
infinitive ontdooien
gerund ontdooien n
present tense past tense
1st person singular ontdooi ontdooide
2nd person sing. (jij) ontdooit ontdooide
2nd person sing. (u) ontdooit ontdooide
2nd person sing. (gij) ontdooit ontdooide
3rd person singular ontdooit ontdooide
plural ontdooien ontdooiden
subjunctive sing.1 ontdooie ontdooide
subjunctive plur.1 ontdooien ontdooiden
imperative sing. ontdooi
imperative plur.1 ontdooit
participles ontdooiend ontdooid
1) Archaic.

Derived terms edit

Related terms edit