Dutch edit

Etymology edit

From ont- +‎ laden.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈlaː.də(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -aːdən

Verb edit

ontladen

  1. to discharge (electricity)
  2. (figuratively) to relax, to release (stress)

Inflection edit

Inflection of ontladen (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive ontladen
past singular ontlaadde
past participle ontladen
infinitive ontladen
gerund ontladen n
present tense past tense
1st person singular ontlaad ontlaadde
2nd person sing. (jij) ontlaadt ontlaadde
2nd person sing. (u) ontlaadt ontlaadde
2nd person sing. (gij) ontlaadt ontlaadde
3rd person singular ontlaadt ontlaadde
plural ontladen ontlaadden
subjunctive sing.1 ontlade ontlaadde
subjunctive plur.1 ontladen ontlaadden
imperative sing. ontlaad
imperative plur.1 ontlaadt
participles ontladend ontladen
1) Archaic.

Antonyms edit

Derived terms edit

Participle edit

ontladen

  1. past participle of ontladen

Inflection edit

Inflection of ontladen
uninflected ontladen
inflected ontladen
positive
predicative/adverbial ontladen
indefinite m./f. sing. ontladen
n. sing. ontladen
plural ontladen
definite ontladen
partitive ontladens