Dutch edit

Etymology edit

From vast +‎ leggen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈvɑstˌlɛ.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: vast‧leg‧gen

Verb edit

vastleggen

  1. (transitive) to moor, to fasten, to tether
  2. (transitive) to set out, specify
    Deelstaten hebben een eigen parlement en regering, en zijn bevoegd voor bepaalde materies, die meestal in de grondwet van de unie zijn vastgelegd. — States [of a federation] have their own parliament and government, and are qualified for certain matters, that are for the most part specified in the union's constitution.
  3. (transitive) to record, to register

Inflection edit

Inflection of vastleggen (weak, separable)
infinitive vastleggen
past singular legde vast
past participle vastgelegd
infinitive vastleggen
gerund vastleggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leg vast legde vast vastleg vastlegde
2nd person sing. (jij) legt vast legde vast vastlegt vastlegde
2nd person sing. (u) legt vast legde vast vastlegt vastlegde
2nd person sing. (gij) legt vast legde vast vastlegt vastlegde
3rd person singular legt vast legde vast vastlegt vastlegde
plural leggen vast legden vast vastleggen vastlegden
subjunctive sing.1 legge vast legde vast vastlegge vastlegde
subjunctive plur.1 leggen vast legden vast vastleggen vastlegden
imperative sing. leg vast
imperative plur.1 legt vast
participles vastleggend vastgelegd
1) Archaic.

Derived terms edit

Anagrams edit