Dutch edit

Etymology edit

From ver- +‎ zouten.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /vɛrˈzɑu̯.tə(n)/, /vərˈzɑu̯.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ver‧zou‧ten
  • Rhymes: -ɑu̯tən

Verb edit

verzouten

  1. (intransitive) to become salty
  2. (transitive) to make salty, to fill or saturate with salt
  3. (transitive, dated) to oversalt

Inflection edit

The weak past participle verzout also occurs.

Inflection of verzouten (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive verzouten
past singular verzoutte
past participle verzouten
infinitive verzouten
gerund verzouten n
present tense past tense
1st person singular verzout verzoutte
2nd person sing. (jij) verzout verzoutte
2nd person sing. (u) verzout verzoutte
2nd person sing. (gij) verzout verzoutte
3rd person singular verzout verzoutte
plural verzouten verzoutten
subjunctive sing.1 verzoute verzoutte
subjunctive plur.1 verzouten verzoutten
imperative sing. verzout
imperative plur.1 verzout
participles verzoutend verzouten
1) Archaic.

Participle edit

verzouten

  1. past participle of verzouten

Inflection edit

Inflection of verzouten
uninflected verzouten
inflected verzouten
positive
predicative/adverbial verzouten
indefinite m./f. sing. verzouten
n. sing. verzouten
plural verzouten
definite verzouten
partitive verzoutens