zaal
See also: Zaal
Dutch edit
Pronunciation edit
Etymology 1 edit
From Middle Dutch sale, from Old Dutch sala, from Proto-West Germanic *sali, from Proto-Germanic *saliz.
Noun edit
zaal f (plural zalen, diminutive zaaltje n)
- room, hall
- ward in a hospital or similar medical or caregiving institute
- (historical) Germanic single-room home
Synonyms edit
Derived terms edit
Related terms edit
Descendants edit
Etymology 2 edit
Noun edit
zaal n (plural zaals)
- (dialectal) Archaic form of zadel.
- 1829, Carl Spindler, De jezuit; een zedekundig tafereel uit den aanvang der achttiende eeuw, Volume 2, tr. from High German, de erven François Bohn (publ.), page 179.
- […] hij valt, en wordt een prooi van den overwinnaar, die hem de veren uittrekt, er het zaal van zijn paard mede ver/iert, en lagchend met zijne vrienden de vlakte oprent.
- (please add an English translation of this quotation)
- 1829, Carl Spindler, De jezuit; een zedekundig tafereel uit den aanvang der achttiende eeuw, Volume 2, tr. from High German, de erven François Bohn (publ.), page 179.
Further reading edit
- “zaal” in Woordenlijst Nederlandse Taal – Officiële Spelling, Nederlandse Taalunie. [the official spelling word list for the Dutch language]