schillen

See also: Schillen

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈsxɪ.lə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɪlən

Etymology 1

From Middle Dutch schellen, a denominative verb from schelle. By surface analysis, schil +‎ -en.

Verb

schillen

1. to peel, pare (e.g. an apple)

Conjugation

Conjugation of schillen (weak)
infinitive	schillen
past singular	schilde
past participle	geschild
infinitive	schillen
gerund	schillen n
	present tense	past tense
1st person singular	schil	schilde
2nd person sing. (jij)	schilt	schilde
2nd person sing. (u)	schilt	schilde
2nd person sing. (gij)	schilt	schilde
3rd person singular	schilt	schilde
plural	schillen	schilden
subjunctive sing.1	schille	schilde
subjunctive plur.1	schillen	schilden
imperative sing.	schil
imperative plur.1	schilt
participles	schillend	geschild
1) Archaic.

Derived terms

• dunschiller
• een appeltje te schillen hebben
• schilmesje

 

Related terms

• schil

 

Descendants

• Afrikaans: skil

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

schillen

1. plural of schil