jaarling
Dutch edit
Etymology edit
From jaar (“year”) + -ling (“-ling”).
Pronunciation edit
Noun edit
jaarling m (plural jaarlingen)
- A yearling, notably an equine or bovine animal aged between one and two.
- De boer heeft een kudde jaarlingen die volgend jaar volwassen zullen zijn.
- The farmer has a herd of yearlings that will be adults next year.
- De fokker heeft een paar veelbelovende jaarlingen die in de toekomst hopelijk goede renpaarden zullen worden.
- The breeder has a few promising yearlings that will hopefully become good racehorses in the future.
- De veiling biedt een aantal prachtige jaarlingen te koop aan.
- The auction offers a number of beautiful yearlings for sale.