Dutch edit

Etymology edit

on- +‎ bezonnen (past participle of bezinnen)

Pronunciation edit

  • (file)

Adjective edit

onbezonnen (comparative onbezonnener, superlative onbezonnenst)

  1. (in general, person, behavior) rash, careless, reckless
    ... Ik wou dat ik wat onbezonnener was. Wat meer van: 'Ach joh, gewoon doen en we zien het allemaal wel.' ... [1]
  2. (action, remark) not well considered, ill-conceived
    Wat een onbezonnen idee cola in de baby zijn papfles te doen!
    How could you put coke in the baby's drinking bottle?!

Inflection edit

Inflection of onbezonnen
uninflected onbezonnen
inflected onbezonnen
comparative onbezonnener
positive comparative superlative
predicative/adverbial onbezonnen onbezonnener het onbezonnenst
het onbezonnenste
indefinite m./f. sing. onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
n. sing. onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
plural onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
definite onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
partitive onbezonnens onbezonneners