Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch onthalen. Equivalent to ont- +‎ halen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈɦaː.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧ha‧len
  • Rhymes: -aːlən

Verb edit

onthalen

  1. to welcome hospitably, to regale

Inflection edit

Inflection of onthalen (weak, prefixed)
infinitive onthalen
past singular onthaalde
past participle onthaald
infinitive onthalen
gerund onthalen n
present tense past tense
1st person singular onthaal onthaalde
2nd person sing. (jij) onthaalt onthaalde
2nd person sing. (u) onthaalt onthaalde
2nd person sing. (gij) onthaalt onthaalde
3rd person singular onthaalt onthaalde
plural onthalen onthaalden
subjunctive sing.1 onthale onthaalde
subjunctive plur.1 onthalen onthaalden
imperative sing. onthaal
imperative plur.1 onthaalt
participles onthalend onthaald
1) Archaic.

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: onthaal