ontkleden

Dutch

Alternative forms

• ontkleeden (obsolete spelling)

Etymology

From ont- (“un-, dis-”) +‎ kleden (“to dress”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈkleː.də(n)/

• Audio

  (file)

• Rhymes: -eːdən

Verb

ontkleden

1. (transitive) To undress, disrobe someone or something
2. The reflexive form zich ontkleden is used as an intransitive form: To undress oneself, get naked
3. (transitive, figuratively) To 'dismantle' something by removing a cover
4. (transitive, figuratively) To (lay) bare, disclose, unveil, reveal
5. The reflexive form zich ontkleden van ... is used as an intransitive form: To rid oneself, dispose (of ...)

Inflection

Inflection of ontkleden (weak, prefixed)
infinitive	ontkleeden
past singular	ontkleedde
past participle	ontkleed
infinitive	ontkleeden
gerund	ontkleeden n
	present tense	past tense
1st person singular	ontkleed	ontkleedde
2nd person sing. (jij)	ontkleedt	ontkleedde
2nd person sing. (u)	ontkleedt	ontkleedde
2nd person sing. (gij)	ontkleedt	ontkleedde
3rd person singular	ontkleedt	ontkleedde
plural	ontkleeden	ontkleedden
subjunctive sing.1	ontkleede	ontkleedde
subjunctive plur.1	ontkleeden	ontkleedden
imperative sing.	ontkleed
imperative plur.1	ontkleedt
participles	ontkleedend	ontkleed
1) Archaic.

Synonyms

• (to disrobe): uitkleden
• (to disclose): onthullen

Antonyms

• aankleden

Derived terms

• ontkleding

Related terms

• ontmantelen
• bekleden
• inkleden
• omkleden
• verkleden