Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

vastmakend

  1. present participle of vastmaken

Declension

edit
Declension of vastmakend
uninflected vastmakend
inflected vastmakende
positive
predicative/adverbial vastmakend
vastmakende
indefinite m./f. sing. vastmakende
n. sing. vastmakend
plural vastmakende
definite vastmakende
partitive vastmakends