Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

besprekend

  1. present participle of bespreken

Declension edit

Inflection of besprekend
uninflected besprekend
inflected besprekende
positive
predicative/adverbial besprekend
besprekende
indefinite m./f. sing. besprekende
n. sing. besprekend
plural besprekende
definite besprekende
partitive besprekends