Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

boenend

  1. present participle of boenen

Declension edit

Declension of boenend
uninflected boenend
inflected boenende
positive
predicative/adverbial boenend
boenende
indefinite m./f. sing. boenende
n. sing. boenend
plural boenende
definite boenende
partitive boenends

Anagrams edit