gehoor
Afrikaans edit
Pronunciation edit
Audio (file) - Hyphenation: ge‧hoor
Verb edit
gehoor
- past participle of hoor
Noun edit
gehoor (plural gehore, diminutive gehoortjie)
- (uncountable) hearing (the ability to hear)
- audience
Derived terms edit
Related terms edit
Dutch edit
Etymology edit
From Middle Dutch gehoor, ghehoor, ghehoer, equivalent to ge- + horen. Compare German Low German Gehöör, German Gehör.
Pronunciation edit
Audio (file)
Noun edit
gehoor n (uncountable)
- hearing (faculty)
- Mijn grootvader heeft een slecht gehoor. ― My grandfather has poor hearing.
- Na de explosie had hij tijdelijk zijn gehoor verloren. ― After the explosion, he temporarily lost his hearing.
- audience, listeners
- De muzikanten kregen een staande ovatie van het gehoor. ― The musicians received a standing ovation from the audience.