onpasselijk

Dutch

Etymology

From on- (“un-”) +‎ passen (“to fit”) +‎ -lijk (“-ly”).

Pronunciation

• Audio

  (file)

Adjective

onpasselijk (comparative onpasselijker, superlative onpasselijkst)

1. having the tendency to vomit; vomit inducing
2. nauseous

Inflection

Inflection of onpasselijk
uninflected	onpasselijk
inflected	onpasselijke
comparative	onpasselijker
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		onpasselijk	onpasselijker	het onpasselijkst het onpasselijkste
indefinite	m./f. sing.	onpasselijke	onpasselijkere	onpasselijkste
	n. sing.	onpasselijk	onpasselijker	onpasselijkste
	plural	onpasselijke	onpasselijkere	onpasselijkste
definite		onpasselijke	onpasselijkere	onpasselijkste
partitive		onpasselijks	onpasselijkers	—

Derived terms

• onpasselijkheid