See also: SOF, söf, søf, and -sof

Dutch edit

Etymology edit

Borrowed from Yiddish סוף (sof, end), from Hebrew סוֹף (sof).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /sɔf/
  • (file)
  • Hyphenation: sof
  • Rhymes: -ɔf

Noun edit

sof m (plural sofs, diminutive sofje n)

  1. (Netherlands, Bargoens) bummer, disappointment.
    Synonyms: mislukking, tegenvaller, teleurstelling
    Wat een sofWhat a bummer!
    • 2012, Hans van Mierlo, Een krankzinnig avontuur. Politieke, culturele en literaire beschouwingen, De Bezige Bij:
      Die Commissie van Zes was zo lang geleden, zei ik, en bovendien, tóch een sof geworden.
      (please add an English translation of this quotation)
  2. (Netherlands, Bargoens, uncommon) a nobody, a failure of a person.
    Synonym: mislukkeling
    • 1956, Ernest Heimeran, Bruno Aulich, Het genoeglijke strijkkwartet. Een leer-, en naslaboekje voor vrienden van kamermuziek, Wereldbibliotheek, section 34:
      De primarius loopt rood aan en geeft te kennen, dat hij er spijt van heeft zijn luid zagende buurman, de verlegen cellist en die sof van een altist ooit in zijn leven tegengekomen te zijn;
      (please add an English translation of this quotation)

References edit

Old Norse edit

Verb edit

sof

  1. second-person singular present active imperative of sofa

Uzbek edit

Etymology edit

From Arabic صَافٍ‎ (ṣāfin).

Adjective edit

sof (comparative sofroq, superlative eng sof)

  1. clean, pure

Derived terms edit