Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

vastplakkend

  1. present participle of vastplakken

Declension edit

Declension of vastplakkend
uninflected vastplakkend
inflected vastplakkende
positive
predicative/adverbial vastplakkend
vastplakkende
indefinite m./f. sing. vastplakkende
n. sing. vastplakkend
plural vastplakkende
definite vastplakkende
partitive vastplakkends