Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

vrijsprekend

  1. present participle of vrijspreken

Declension edit

Inflection of vrijsprekend
uninflected vrijsprekend
inflected vrijsprekende
positive
predicative/adverbial vrijsprekend
vrijsprekende
indefinite m./f. sing. vrijsprekende
n. sing. vrijsprekend
plural vrijsprekende
definite vrijsprekende
partitive vrijsprekends