zeveren

Dutch

Alternative forms

• zeeveren (archaic)

Etymology

From Middle Dutch sêveren. Equivalent to zever +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzeːvərə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ze‧ve‧ren

Verb

zeveren

1. (intransitive) to drool

   Synonym: kwijlen

2. (intransitive) to talk through one's hat or to talk in a boring way

   Synonym: lullen

3. (intransitive, Brabant, dialectal) to drizzle

Inflection

Conjugation of zeveren (weak)
infinitive	zeveren
past singular	zeverde
past participle	gezeverd
infinitive	zeveren
gerund	zeveren n
	present tense	past tense
1st person singular	zever	zeverde
2nd person sing. (jij)	zevert	zeverde
2nd person sing. (u)	zevert	zeverde
2nd person sing. (gij)	zevert	zeverde
3rd person singular	zevert	zeverde
plural	zeveren	zeverden
subjunctive sing.1	zevere	zeverde
subjunctive plur.1	zeveren	zeverden
imperative sing.	zever
imperative plur.1	zevert
participles	zeverend	gezeverd
1) Archaic.

Derived terms

• gezever
• zeveraar