Dutch

edit

Etymology

edit

Literally, "knock-knock".

Interjection

edit

klop klop

  1. (Suriname, colloquial) Used to announce one's presence when standing outside, or entering, someone's premises
    • 1992, Morales Wijngaarde, “Wonen op stolk buiten [Living in Stolk Buiten]”, in OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis[1], page 56:
      Klop, klop, klop’. De stem van de vrouw verraadde een zekere ironie. De twee op de veranda hadden haar al zien aankomen. Het was een aankondiging en groet tegelijk.
      Knock, knock, knock’. The woman's voice betrayed a certain irony. The two [people sitting] on the porch had already seen her coming. It was an announcement and a greeting at the same time.