Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Noun

edit

krankheid f (plural krankheden)

  1. Sickness; illness; infirmity.
    • 1637, Johannes Bogerman, Willem Baudartius, Gerson Bucerus, BIBLIA, Dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen TESTAMENTS. [a.k.a. Statenvertaling], Machteld Aelbrechtsdochter, Prediker 5:15-16:
      15 Daarom is dit ook een kwaad, dat krankheid aanbrengt; dat hij in alle manier, gelijk hij gekomen is, alzo heengaat; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind gearbeid heeft?
      16 Dat hij ook alle dagen in duisternis gegeten heeft; en dat hij veel verdriets gehad heeft, ook zijn krankheid, en onstuimigen toorn?
      (please add an English translation of this quotation)