Dutch edit

Etymology 1 edit

From door +‎ zagen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈdoːrˌzaː.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧za‧gen

Verb edit

doorzagen

  1. (transitive) to saw through
  2. (intransitive, figurative) to grind on, to continue to nag about something


Conjugation of doorzagen (weak, separable)
infinitive doorzagen
past singular zaagde door
past participle doorgezaagd
infinitive doorzagen
gerund doorzagen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zaag door zaagde door doorzaag doorzaagde
2nd person sing. (jij) zaagt door zaagde door doorzaagt doorzaagde
2nd person sing. (u) zaagt door zaagde door doorzaagt doorzaagde
2nd person sing. (gij) zaagt door zaagde door doorzaagt doorzaagde
3rd person singular zaagt door zaagde door doorzaagt doorzaagde
plural zagen door zaagden door doorzagen doorzaagden
subjunctive sing.1 zage door zaagde door doorzage doorzaagde
subjunctive plur.1 zagen door zaagden door doorzagen doorzaagden
imperative sing. zaag door
imperative plur.1 zaagt door
participles doorzagend doorgezaagd
1) Archaic.

Etymology 2 edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌdoːrˈzaː.ɣə(n)/
  • Hyphenation: door‧za‧gen
  • Rhymes: -aːɣən

Verb edit

doorzagen

  1. inflection of doorzien:
    1. plural past indicative
    2. (dated or formal) plural past subjunctive