Dutch edit

Etymology edit

From echt (wedlock) +‎ genoot (partner).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈɛ(xt)xəˌnoːt/
  • (file)
  • Hyphenation: echt‧ge‧noot

Noun edit

echtgenoot m (plural echtgenoten, diminutive echtgenootje n, feminine echtgenote)

  1. husband (male partner in a marriage)
    Mijn echtgenoot en ik vieren binnenkort ons 25-jarig huwelijksjubileum.
    My husband and I will soon celebrate our 25th wedding anniversary.
    Ze is al veertig jaar gelukkig getrouwd met haar echtgenoot.
    She has been happily married to her husband for forty years.
  2. (gender neutral use) spouse
    De rechten en plichten van een echtgenoot zijn wettelijk vastgelegd.
    The rights and duties of a spouse are legally defined.

Descendants edit

  • Afrikaans: eggenoot

See also edit