Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch inriden. Equivalent to in +‎ rijden.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈɪnˌrɛi̯.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: in‧rij‧den

Verb edit

inrijden

  1. (transitive) to drive or ride into
    Ze reden met hun paarden de stal in.
    They rode their horses into the stable.
    Een dronken bestuurder is met zijn auto een woonhuis ingereden.
    A drunk driver has driven into a house with his car.
  2. (transitive) to run in (a vehicle or its engine)
    Deze auto moet nog ingereden worden.
    This car still has to be run in.
  3. (intransitive, transitive) to drive or ride into the direction of (someone or something), potentially colliding [+ op (object)]
    De ridder reed in op zijn opponent.
    The knight rode toward his opponent.
    De verwarde dame reed haar scootmobiel in op een betonblok.
    The confused lady drove her rascal scooter against a concrete block.

Inflection edit

Conjugation of inrijden (strong class 1, separable)
infinitive inrijden
past singular reed in
past participle ingereden
infinitive inrijden
gerund inrijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rijd in reed in inrijd inreed
2nd person sing. (jij) rijdt in reed in inrijdt inreed
2nd person sing. (u) rijdt in reed in inrijdt inreed
2nd person sing. (gij) rijdt in reedt in inrijdt inreedt
3rd person singular rijdt in reed in inrijdt inreed
plural rijden in reden in inrijden inreden
subjunctive sing.1 rijde in rede in inrijde inrede
subjunctive plur.1 rijden in reden in inrijden inreden
imperative sing. rijd in
imperative plur.1 rijdt in
participles inrijdend ingereden
1) Archaic.

Descendants edit

  • Indonesian: inrijden

Indonesian edit

Etymology edit

From Dutch inrijden.

Noun edit

inrijden

  1. practice run (machine):

Further reading edit