Dutch edit

Alternative forms edit

Etymology edit

From older nederschieten with syncope of intervocalic -d-, from Middle Dutch nederschieten. Equivalent to neer +‎ schieten.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈneːrˌsxi.tə(n)/, [ˈnɪːrˌsxi.tə(n)]
  • (file)
  • Hyphenation: neer‧schie‧ten

Verb edit

neerschieten

  1. (transitive) to shoot down (to down with a projectile)
    De jager kon het wilde dier neerschieten met zijn geweer.
    The hunter was able to shoot down the wild animal with his rifle.
    Tijdens de oorlog werden vijandige vliegtuigen door de luchtafweer neergeschoten
    During the war, enemy planes were shot down by the anti-aircraft fire.
  2. (transitive, figurative) to shoot down (to criticise harshly)
    De criticus schoot de nieuwe film met harde woorden neer.
    The critic shot down the new movie with harsh words.
    Hij werd constant neergeschoten door zijn collega's tijdens de vergadering.
    He was constantly shot down by his colleagues during the meeting.

Inflection edit

Inflection of neerschieten (strong class 2a, separable)
infinitive neerschieten
past singular schoot neer
past participle neergeschoten
infinitive neerschieten
gerund neerschieten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schiet neer schoot neer neerschiet neerschoot
2nd person sing. (jij) schiet neer schoot neer neerschiet neerschoot
2nd person sing. (u) schiet neer schoot neer neerschiet neerschoot
2nd person sing. (gij) schiet neer schoot neer neerschiet neerschoot
3rd person singular schiet neer schoot neer neerschiet neerschoot
plural schieten neer schoten neer neerschieten neerschoten
subjunctive sing.1 schiete neer schote neer neerschiete neerschote
subjunctive plur.1 schieten neer schoten neer neerschieten neerschoten
imperative sing. schiet neer
imperative plur.1 schiet neer
participles neerschietend neergeschoten
1) Archaic.