Home
Random
Log in
Settings
Donations
About Wiktionary
Disclaimers
Search
ontboezemen
Language
Watch
Edit
Contents
1
Dutch
1.1
Etymology
1.2
Pronunciation
1.3
Verb
1.3.1
Inflection
Dutch
edit
Etymology
edit
From
boezem
+
ont- -en
.
Pronunciation
edit
IPA
(
key
)
:
/ˌɔntˈbu.zə.mə(n)/
Audio
(
file
)
Verb
edit
ontboezemen
to
unbosom
, to
tell
one's troubles
Inflection
edit
Conjugation of
ontboezemen
(weak, prefixed)
infinitive
ontboezemden
past
singular
ontboezemde
past
participle
ontboezemd
infinitive
ontboezemden
gerund
ontboezemden
n
present tense
past tense
1st person
singular
ontboezem
ontboezemde
2nd person
sing.
(
jij
)
ontboezemt
ontboezemde
2nd person
sing.
(
u
)
ontboezemt
ontboezemde
2nd person
sing.
(
gij
)
ontboezemt
ontboezemde
3rd person
singular
ontboezemt
ontboezemde
plural
ontboezemden
ontboezemden
subjunctive
sing.
1
ontboezemde
ontboezemde
subjunctive
plur.
1
ontboezemden
ontboezemden
imperative
sing.
ontboezem
imperative
plur.
1
ontboezemt
participles
ontboezemdend
ontboezemd
1)
Archaic
.
Categories
:
Dutch terms circumfixed with ont- -en
Dutch terms with IPA pronunciation
Dutch terms with audio links
Dutch lemmas
Dutch verbs
Dutch weak verbs
Dutch prefixed verbs
Dutch prefixed verbs with ont-