Dutch edit

Etymology edit

From ont- +‎ regelen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈreː.ɣə.lə(n)/
  • (file)

Verb edit

ontregelen

  1. to disrupt
    De staking dreigt het openbaar vervoer ernstig te ontregelen en veel reizigers zullen hier last van hebben.
    The strike threatens to disrupt public transportation severely, causing inconvenience to many passengers.
    Het slechte weer kan de vluchtschema's ontregelen en vertragingen veroorzaken.
    The bad weather can disrupt flight schedules and cause delays.

Inflection edit

Conjugation of ontregelen (weak, prefixed)
infinitive ontregelen
past singular ontregelde
past participle ontregeld
infinitive ontregelen
gerund ontregelen n
present tense past tense
1st person singular ontregel ontregelde
2nd person sing. (jij) ontregelt ontregelde
2nd person sing. (u) ontregelt ontregelde
2nd person sing. (gij) ontregelt ontregelde
3rd person singular ontregelt ontregelde
plural ontregelen ontregelden
subjunctive sing.1 ontregele ontregelde
subjunctive plur.1 ontregelen ontregelden
imperative sing. ontregel
imperative plur.1 ontregelt
participles ontregelend ontregeld
1) Archaic.