Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- +‎ stichten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈstɪx.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧stich‧ten
  • Rhymes: -ɪxtən

Verb

edit

ontstichten

  1. (transitive) to be annoyed by
  2. (transitive) to take offense with

Inflection

edit
Conjugation of ontstichten (weak, prefixed)
infinitive ontstichten
past singular ontstichtte
past participle ontsticht
infinitive ontstichten
gerund ontstichten n
present tense past tense
1st person singular ontsticht ontstichtte
2nd person sing. (jij) ontsticht ontstichtte
2nd person sing. (u) ontsticht ontstichtte
2nd person sing. (gij) ontsticht ontstichtte
3rd person singular ontsticht ontstichtte
plural ontstichten ontstichtten
subjunctive sing.1 ontstichte ontstichtte
subjunctive plur.1 ontstichten ontstichtten
imperative sing. ontsticht
imperative plur.1 ontsticht
participles ontstichtend ontsticht
1) Archaic.