Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch toenemen. Equivalent to toe +‎ nemen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈtu.neː.mə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: toe‧ne‧men

Verb edit

toenemen

  1. (intransitive) to increase
    Het aantal werklozen neemt toe.
    The number of unemployed is increasing.

Inflection edit

Conjugation of toenemen (strong class 4, separable)
infinitive toenemen
past singular nam toe
past participle toegenomen
infinitive toenemen
gerund toenemen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular neem toe nam toe toeneem toenam
2nd person sing. (jij) neemt toe nam toe toeneemt toenam
2nd person sing. (u) neemt toe nam toe toeneemt toenam
2nd person sing. (gij) neemt toe naamt toe toeneemt toenaamt
3rd person singular neemt toe nam toe toeneemt toenam
plural nemen toe namen toe toenemen toenamen
subjunctive sing.1 neme toe name toe toeneme toename
subjunctive plur.1 nemen toe namen toe toenemen toenamen
imperative sing. neem toe
imperative plur.1 neemt toe
participles toenemend toegenomen
1) Archaic.

Antonyms edit

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: toeneem
  • Negerhollands: neem toe

Anagrams edit