zuiver

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzœy̯vər/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: zui‧ver
• Rhymes: -œy̯vər

Etymology 1

From Middle Dutch suver, from Old Dutch *sūvar, from Latin sōbrius. Doublet of sober.

Adjective

zuiver (comparative zuiverder, superlative zuiverst)

1. pure
2. clean, tidy
3. net (i.e after expenses and taxes, when talking about profit, as in zuivere winst)
4. guiltless, clean (e.g conscience)
5. (music) in tune

   Antonym: vals

6. (statistics) unbiased

Inflection

Inflection of zuiver
uninflected	zuiver
inflected	zuivere
comparative	zuiverder
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		zuiver	zuiverder	het zuiverst het zuiverste
indefinite	m./f. sing.	zuivere	zuiverdere	zuiverste
	n. sing.	zuiver	zuiverder	zuiverste
	plural	zuivere	zuiverdere	zuiverste
definite		zuivere	zuiverdere	zuiverste
partitive		zuivers	zuiverders	—

Derived terms

• loepzuiver
• verzuiveren
• zuiveren
• zuiverheid

Descendants

• Afrikaans: suiwer
• → Aukan: soifili
• → Sranan Tongo: soifri
  • → Saramaccan: sóífí

Interjection

zuiver

1. (Suriname, colloquial) that's right, correct, exactly, agreed

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

zuiver

1. inflection of zuiveren:
   1. first-person singular present indicative
   2. imperative