huurder

Dutch

Etymology

From huren +‎ -er.

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Noun

huurder m (plural huurders, diminutive huurdertje n)

1. hirer, renter (one who hires something)

   De huurder van de auto bracht hem na het weekend terug.

   The hirer of the car returned it after the weekend.

   De filmproductiebedrijf zocht een huurder voor hun apparatuur.

   The film production company was looking for a renter for their equipment.

2. tenant (of real estate, notably a home or room or apartment)

   De nieuwe wet beschermt de rechten van de huurders in deze stad.

   The new law protects the rights of the tenants in this city.

   De huurder van het appartement had een klacht over de lekkende kraan.

   The tenant of the apartment had a complaint about the leaking faucet.

See also

• verhuurder
• huisbaas