Dutch edit

Etymology edit

Borrowed from English implicature.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɪmplikaːˈtyːr/
  • Hyphenation: im‧pli‧ca‧tuur

Noun edit

implicatuur f (plural implicaturen, diminutive implicatuurtje n)

  1. (pragmatics) implicature
    • 1998, Marja Roelofs, Hoe bedoel je? [What do you mean?], page 7:
      Impliciete betekenis oftewel implicatuur is de onuitgesproken betekenis van een taaluiting.
      Implicit meaning, or implicature, is the unsaid meaning of an linguistic utterance.
    • 2005, Over de oorsprong van de taal, of hoe wij sprekend mens geworden zijn [On the origin of language, or how we became human by speaking], page 84:
      Een zin als Komt hij morgen ook weer mee? wordt pas in de mogelijke implicatuur (Dan blijf ik thuis!) informatief en (dus) bepalend voor het handelen.
      A sentence like Will he come along again tomorrow? becomes informative, and (as such) deciding for one's action, only in the possible implicature.
    • 2021, Esther Ruigedijk, Marijke de Belder, Ankelien Schippers, Inleiding Nederlandse taalkunde:
      Wanneer sprekers maximes flouten, doen ze dit dus opzettelijk om zo een implicatuur te genereren.
      When speakers flout maximes, they do so delibarately so as to generate an implicature.