omroeper
DutchEdit
EtymologyEdit
PronunciationEdit
Audio (file)
NounEdit
omroeper m (plural omroepers, diminutive omroepertje n, feminine omroepster)
- (television, radio) announcer
- 1990 February 13, “Bert Garthoff”, in De Radiovereniging[1], VPRO, retrieved 20 February 2023, spoken by Bert Garthoff, 0:11:53 from the start:
- Ik ben na het verhoor weer weggestuurd, omdat ik 'maar' een omroeper was. En ook al had ik in een mengeling van Maleis en Engels proberen te vertellen dat de omroeper de gang van zaken tijdens een uitzending in handen heeft, ja, dat maakte geen indruk.
- I was sent away after interrogation because I was 'only' an announcer. And even though I tried to explain in a mixture of Malay and English that the announcer is in control of the proceedings during a broadcast, well, it made no impression.