Dutch edit

Etymology 1 edit

From door- +‎ zeven.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌdoːrˈzeː.və(n)/
  • Hyphenation: door‧ze‧ven
  • Rhymes: -eːvən

Verb edit

doorzeven

  1. (transitive) to riddle (to make holes)
Inflection edit
Conjugation of doorzeven (weak, prefixed)
infinitive doorzeven
past singular doorzeefde
past participle doorzeefd
infinitive doorzeven
gerund doorzeven n
present tense past tense
1st person singular doorzeef doorzeefde
2nd person sing. (jij) doorzeeft doorzeefde
2nd person sing. (u) doorzeeft doorzeefde
2nd person sing. (gij) doorzeeft doorzeefde
3rd person singular doorzeeft doorzeefde
plural doorzeven doorzeefden
subjunctive sing.1 doorzeve doorzeefde
subjunctive plur.1 doorzeven doorzeefden
imperative sing. doorzeef
imperative plur.1 doorzeeft
participles doorzevend doorzeefd
1) Archaic.

Etymology 2 edit

Compound of door +‎ zeven.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈdoːrˌzeː.və(n)/
  • Hyphenation: door‧ze‧ven

Verb edit

doorzeven

  1. (transitive) to sieve through (to put through a sieve)
Inflection edit
Conjugation of doorzeven (weak, separable)
infinitive doorzeven
past singular zeefde door
past participle doorgezeefd
infinitive doorzeven
gerund doorzeven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeef door zeefde door doorzeef doorzeefde
2nd person sing. (jij) zeeft door zeefde door doorzeeft doorzeefde
2nd person sing. (u) zeeft door zeefde door doorzeeft doorzeefde
2nd person sing. (gij) zeeft door zeefde door doorzeeft doorzeefde
3rd person singular zeeft door zeefde door doorzeeft doorzeefde
plural zeven door zeefden door doorzeven doorzeefden
subjunctive sing.1 zeve door zeefde door doorzeve doorzeefde
subjunctive plur.1 zeven door zeefden door doorzeven doorzeefden
imperative sing. zeef door
imperative plur.1 zeeft door
participles doorzevend doorgezeefd
1) Archaic.