inslapen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch inslâpen, from Old Dutch inslāpan; equivalent to in +‎ slapen. Cognate with German einschlafen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɪnˌslaː.pə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: in‧sla‧pen

Verb

inslapen

1. to fall asleep
2. (euphemistic) to die peacefully

Conjugation

Conjugation of inslapen (strong class 7, separable)
infinitive	inslapen
past singular	sliep in
past participle	ingeslapen
infinitive	inslapen
gerund	inslapen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	slaap in	sliep in	inslaap	insliep
2nd person sing. (jij)	slaapt in, slaap in2	sliep in	inslaapt	insliep
2nd person sing. (u)	slaapt in	sliep in	inslaapt	insliep
2nd person sing. (gij)	slaapt in	sliept in	inslaapt	insliept
3rd person singular	slaapt in	sliep in	inslaapt	insliep
plural	slapen in	sliepen in	inslapen	insliepen
subjunctive sing.1	slape in	sliepe in	inslape	insliepe
subjunctive plur.1	slapen in	sliepen in	inslapen	insliepen
imperative sing.	slaap in
imperative plur.1	slaapt in
participles	inslapend	ingeslapen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

• (fall asleep): in slaap vallen
• (die): overlijden

Descendants

• Negerhollands: slaap in

Anagrams

• slapen in