Dutch edit

Etymology edit

From kwijt +‎ raken.

Pronunciation edit

  • (file)

Verb edit

kwijtraken

  1. To lose, to cause (something) to cease to be in one's possession or capability.
    ...maar lopen het risico dat ze hun baan kwijtraken[1] — ... but risking to lose their jobs.
    De gebedssnoeren worden gebruikt om de tel niet kwijt te raken bij het reciteren of chanten.[2] — Prayer beads are used in order to not lose count while reciting or chanting.

Inflection edit

Conjugation of kwijtraken (weak, separable)
infinitive kwijtraken
past singular raakte kwijt
past participle kwijtgeraakt
infinitive kwijtraken
gerund kwijtraken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular raak kwijt raakte kwijt kwijtraak kwijtraakte
2nd person sing. (jij) raakt kwijt raakte kwijt kwijtraakt kwijtraakte
2nd person sing. (u) raakt kwijt raakte kwijt kwijtraakt kwijtraakte
2nd person sing. (gij) raakt kwijt raakte kwijt kwijtraakt kwijtraakte
3rd person singular raakt kwijt raakte kwijt kwijtraakt kwijtraakte
plural raken kwijt raakten kwijt kwijtraken kwijtraakten
subjunctive sing.1 rake kwijt raakte kwijt kwijtrake kwijtraakte
subjunctive plur.1 raken kwijt raakten kwijt kwijtraken kwijtraakten
imperative sing. raak kwijt
imperative plur.1 raakt kwijt
participles kwijtrakend kwijtgeraakt
1) Archaic.