Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch ontbiten. Equivalent to ont- (inchoative) +‎ bijten (bite).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈbɛi̯.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧bij‧ten
  • Rhymes: -ɛi̯tən

Verb edit

ontbijten

  1. (intransitive) to breakfast, have breakfast
    Ik ontbijt meestal met een kom havermout en een kopje koffie.
    I usually have breakfast with a bowl of oatmeal and a cup of coffee.
    Ze ontbijten samen elke ochtend voordat ze naar hun werk gaan.
    They have breakfast together every morning before going to work.
    Hij is gewend om vroeg te ontbijten voordat hij gaat sporten.
    He is used to having breakfast early before going to exercise.

Inflection edit

Inflection of ontbijten (strong class 1, prefixed)
infinitive ontbijten
past singular ontbeet
past participle ontbeten
infinitive ontbijten
gerund ontbijten n
present tense past tense
1st person singular ontbijt ontbeet
2nd person sing. (jij) ontbijt ontbeet
2nd person sing. (u) ontbijt ontbeet
2nd person sing. (gij) ontbijt ontbeet
3rd person singular ontbijt ontbeet
plural ontbijten ontbeten
subjunctive sing.1 ontbijte ontbete
subjunctive plur.1 ontbijten ontbeten
imperative sing. ontbijt
imperative plur.1 ontbijt
participles ontbijtend ontbeten
1) Archaic.

Descendants edit

  • Afrikaans: ontbyt