Dutch

edit

Etymology

edit

From op +‎ hopen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ɔpˈɦoː.pə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

edit

ophopen

  1. to amass, heap up
    Synonym: opstapelen

Conjugation

edit
Conjugation of ophopen (weak, separable)
infinitive ophopen
past singular hoopte op
past participle opgehoopt
infinitive ophopen
gerund ophopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hoop op hoopte op ophoop ophoopte
2nd person sing. (jij) hoopt op, hoop op2 hoopte op ophoopt ophoopte
2nd person sing. (u) hoopt op hoopte op ophoopt ophoopte
2nd person sing. (gij) hoopt op hoopte op ophoopt ophoopte
3rd person singular hoopt op hoopte op ophoopt ophoopte
plural hopen op hoopten op ophopen ophoopten
subjunctive sing.1 hope op hoopte op ophope ophoopte
subjunctive plur.1 hopen op hoopten op ophopen ophoopten
imperative sing. hoop op
imperative plur.1 hoopt op
participles ophopend opgehoopt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Papiamentu: hopia