roesten

See also: rösten and Rösten

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈrustə(n)/

• Audio

  (file)

• Rhymes: -ustən

Etymology 1

From roest (“rust”) +‎ -en.

Verb

roesten

1. to rust (to oxidise)

Inflection

Conjugation of roesten (weak)
infinitive	roesten
past singular	roestte
past participle	geroest
infinitive	roesten
gerund	roesten n
	present tense	past tense
1st person singular	roest	roestte
2nd person sing. (jij)	roest	roestte
2nd person sing. (u)	roest	roestte
2nd person sing. (gij)	roest	roestte
3rd person singular	roest	roestte
plural	roesten	roestten
subjunctive sing.1	roeste	roestte
subjunctive plur.1	roesten	roestten
imperative sing.	roest
imperative plur.1	roest
participles	roestend	geroest
1) Archaic.

Derived terms

• ontroesten
• verroesten

Descendants

• Negerhollands: rost

Etymology 2

From roest (“roost”) +‎ -en.

Verb

roesten

1. to roost

Inflection

Conjugation of roesten (weak)
infinitive	roesten
past singular	roestte
past participle	geroest
infinitive	roesten
gerund	roesten n
	present tense	past tense
1st person singular	roest	roestte
2nd person sing. (jij)	roest	roestte
2nd person sing. (u)	roest	roestte
2nd person sing. (gij)	roest	roestte
3rd person singular	roest	roestte
plural	roesten	roestten
subjunctive sing.1	roeste	roestte
subjunctive plur.1	roesten	roestten
imperative sing.	roest
imperative plur.1	roest
participles	roestend	geroest
1) Archaic.