Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch wecken, from Old Dutch wecken, from Proto-West Germanic *wakkjan, from Proto-Germanic *wakjaną.

Pronunciation edit

Verb edit

wekken

  1. (transitive) to wake, to wake up
  2. (transitive) to cause, to elicit (particularly of certain emotions)
    De oplichter nam geld op zonder argwaan te wekken.The swindler took money out of the bank without raising suspicion.

Inflection edit

Conjugation of wekken (weak)
infinitive wekken
past singular wekte
past participle gewekt
infinitive wekken
gerund wekken n
present tense past tense
1st person singular wek wekte
2nd person sing. (jij) wekt wekte
2nd person sing. (u) wekt wekte
2nd person sing. (gij) wekt wekte
3rd person singular wekt wekte
plural wekken wekten
subjunctive sing.1 wekke wekte
subjunctive plur.1 wekken wekten
imperative sing. wek
imperative plur.1 wekt
participles wekkend gewekt
1) Archaic.

Derived terms edit

nouns
verbs
adjectives