gastgezin
Dutch
editEtymology
editPronunciation
editNoun
editgastgezin n (plural gastgezinnen, diminutive gastgezinnetje n)
- host family
- Tijdens het schoolreisje naar Frankrijk verbleven de leerlingen bij een Frans gastgezin zodat ze ook wat Frans konden leren. ― (please add an English translation of this usage example)