techniek

Dutch

Etymology

From French technique, from Ancient Greek τεχνικός (tekhnikós, “of or pertaining to art, artistic, skilful”), from τέχνη (tékhnē, “art, handicraft”), from τίκτειν (tíktein, “to bring forth, produce”).

Pronunciation

• IPA^(key): /tɛxˈnik/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: tech‧niek
• Rhymes: -ik

Noun

techniek f (plural technieken, diminutive techniekje n)

1. technique, technical skill

   De overvaller maakte pijnlijk kennis met haar technieken in de vechtsport.

   The mugger became acquainted with her martial-arts techniques in a painful manner.

2. technics

   Hij studeert stedenbouwkundige techniek.

   He studies planological technics.

3. technology

   De spion stond op het punt om de geheime technieken van het bedrijf te roven.

   The spy was about to steal the company's secret technologies.

Synonyms

• (technology): technologie

Descendants

• Afrikaans: tegniek
• → Indonesian: teknik