voordeur
Afrikaans edit
Etymology edit
From Dutch voordeur, from Middle Dutch voredore. Equivalent to voor + deur.
Pronunciation edit
Noun edit
voordeur (plural voordeure)
Dutch edit
Etymology edit
From Middle Dutch voredore. Equivalent to voor + deur.
Pronunciation edit
Noun edit
voordeur f (plural voordeuren, diminutive voordeurtje n)
- front door
- Antonym: achterdeur
- Ze liepen naar de voordeur en belden aan.
- They walked up to the front door and rang the bell.
- Ik heb mijn sleutels in huis gelaten; kan je de voordeur voor me openen?
- I left my keys inside; can you open the front door for me?
- De voordeur was versierd met kerstkransen.
- The front door was adorned with Christmas wreaths.
Descendants edit
- Afrikaans: voordeur