Afrikaans edit

Etymology edit

From Dutch voordeur, from Middle Dutch voredore. Equivalent to voor +‎ deur.

Pronunciation edit

Noun edit

voordeur (plural voordeure)

  1. front door

Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch voredore. Equivalent to voor +‎ deur.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈvoːr.døːr/
  • (file)
  • Hyphenation: voor‧deur

Noun edit

voordeur f (plural voordeuren, diminutive voordeurtje n)

  1. front door
    Antonym: achterdeur
    Ze liepen naar de voordeur en belden aan.
    They walked up to the front door and rang the bell.
    Ik heb mijn sleutels in huis gelaten; kan je de voordeur voor me openen?
    I left my keys inside; can you open the front door for me?
    De voordeur was versierd met kerstkransen.
    The front door was adorned with Christmas wreaths.

Descendants edit

  • Afrikaans: voordeur