vriesweer
Dutch
editAlternative forms
editEtymology
editCompound of vriezen (“to freeze”) + weer (“weather”).
Pronunciation
editNoun
editvriesweer n (uncountable, diminutive vriesweertje n)
Compound of vriezen (“to freeze”) + weer (“weather”).
vriesweer n (uncountable, diminutive vriesweertje n)